Luitingh-SijthoffLuitingh-Sijthoff

De Caïro connectie van Gerrit Barendrecht



Tijdens de Sterrenthriller-tiendaagse heeft Gerrit Barendrecht een speciaal Katz & De Morsain-verhaal geschreven en lezers hebben hem daarbij geholpen. Er zijn woorden ingestuurd en die heeft Gerrit verwerkt in zijn verhaal De Caïro connectie.

Lees het volledige verhaal hieronder:

Ida rent de Lange Niezel door, zo hard ze kan, slippend over een tapijt van halfvergane herfstbladeren en door de aanhoudende regen glad geworden keien. Gaslantaarns werpen geel licht de avond in. De hoek om, de Warmoesstraat in, en dan ziet ze hem. Wubbe van den Berg. Sterker nog, ze botst bijna tegen hem op. Hij deinst terug, aarzelt even en rent dan de straat over, duidelijk met de bedoeling vlak voor een van rechts aanstormende koets de overkant te bereiken en zo Ida af te schudden. Maar het loopt anders. Opeens duikt van links uit de mist een fietser op, zonder verlichting. Een botsing is onvermijdelijk.

Het drama ontvouwt zich staccato, als in een folioscoop. Maar dan eentje waarbij de blaadjes met de opeenvolgende tekeningen iets te langzaam tussen duim en wijsvinger door worden geroetsjt zodat ze net geen vloeiende beweging vormen, maar als aparte beelden op Ida’s netvlies worden geprojecteerd.

Ze ziet hoe de fietser Van den Berg raakt.

Van den Berg, die daardoor van richting verandert, armen zwaaiend als molenwieken.

Hoe hij struikelt, onder de paardenhoeven valt…

… en daarna onder de koets terechtkomt.

Ze ziet een echtpaar van middelbare leeftijd aan de overkant staan, gearmd onder een paraplu. De vrouw slaat in afschuw haar hand voor haar mond, de man schreeuwt een vergeefse waarschuwing.

Even heerst er totale stilte. Dan komt alles – behalve Anton Van den Berg – tot leven. Een lange man springt van de bok van de koets. ‘Ik ben dokter,’ zegt hij. Maar het slachtoffer is de hulp voorbij. Eén van de grote, met ijzer beklede wagenwielen is dwars over zijn onderlichaam gereden. Van den Berg gaat nergens meer heen. Of het moet naar de hel zijn.

Ida rent de straat over. ‘Hebben jullie gezien waar hij vandaan kwam?’ vraagt ze aan het lijkbleke echtpaar.

Geen antwoord.

‘Hij.’ Ida wijst naar de dode. ‘Waar vandaan? Kom op!’

Ida volgt Van den Berg al twee dagen; dagen waarin ze nauwelijks geslapen en  gegeten heeft. Van den Berg bedwelmt en ontvoert heel jonge meisjes, altijd blond, altijd mooi. Meisjes die de volgende ochtend wakker worden op de boot naar Bombay, Caïro, of Constantinopel. Ida is hem eigenhandig op het spoor gekomen en heeft vervolgens zijn naam en zelfs zijn adres in de Beursstraat achterhaald. Met de informatie is ze naar de politie gegaan. Maar de nieuwe hoofdcommissaris luisterde niet naar haar. Ze is een vrouw, goed voor borduurwerk en bloemschikken. Toen ze aanhield had hij haar hysterisch genoemd. Haar minnaar, hoofdinspecteur Julius Katz – haar man; ze kan er maar niet aan wennen – kon er weinig aan veranderen.

Dus is ze Van den Berg zelf gaan schaduwen. Gisteren zag ze hem een mislukte poging doen op de Herengracht. Maar vandaag heeft hij succes. Ida heeft hem een kwartier geleden zijn slag zien slaan op de Oudezijds Achterburgwal toen een moeder even niet oplette. Razendsnel sloeg hij een lap voor de mond van het kind dat direct in elkaar zakte. Te snel voor Ida om het te voorkomen. ‘Hé! Stop!’ schreeuwde ze, voor hij met zijn buit in de mist kon verdwijnen. Van den Berg keek om, zag haar, en ging ervandoor, met het kind over zijn schouder. Een donkere steeg in en het doolhof dat daarachter ligt. In plaats van hem direct te volgen, gokte ze erop dat Van den Berg in de richting van zijn huis zou vluchten. Als ze de Lange Niezel nam kon ze hem de pas afsnijden. Ze gokte goed. Het eindresultaat was minder.

Eindelijk lijkt de nog steeds bleke vrouw te beseffen wat Ida wil weten. Met trillende vinger wijst ze de Warmoesstraat in.

‘Daar,’ zegt ze. ‘Hij kwam uit een steeg tegenover café Zwarte Rinus.’

‘Zeker weten?’

‘Ja.’

Ida laat haar perskaart zien. ‘Ik ben Ida de Morsain, journalist van het Nieuws van de Dag. Ga naar hoofdinspecteur Julius Katz, het hoofdbureau zit hier om de hoek in de Oudebrugsteeg. Vertel hem wat je mij hebt verteld.’

‘Hoofd…’

Maar Ida is al weg. Elke minuut telt. Toen ze de achtervolging van Van den Berg inzette op de Oudezijds had hij een klein meisje bij zich. Toen hij werd overreden niet meer. Waar is ze gebleven?!

Akelige scenario’s doemen op. Een meisje, ze kan niet veel ouder dan een jaar of acht zijn, gedrogeerd, alleen, in de ijzige november kou… Wat als ze doodvriest? Wat als ze gewond is? Wat als ze in andere kwaadwillende handen valt?

Een steeg schuin tegenover café Zwarte Rinus. Maar er ís helemaal geen steeg tegenover Zwarte Rinus! Of toch? In het door de hevige regenval gefilterde lantaarnlicht ziet ze een smalle opening tussen twee huizen. Een rotsspleet, eerder, geen steeg. Een meter breed aan de onderkant, terwijl de muren elkaar bovenaan bijna raken. Regenwater spoelt langs de glimmend zwarte muren naar beneden. Ze wurmt zich erin. Een rat schiet weg. De eerste meters heeft ze nog iets aan het lantaarnlicht van de Warmoesstraat, maar dan wordt het donker. Zwart. Met haar handen plat tegen de muur schuifelt ze het duister in. Haar handschoenen zijn al na een meter doorweekt. Ze struikelt over een onzichtbaar obstakel en komt met haar knie hard op de keien terecht. Ze staat op en schuifelt verder. Luistert. Hoort niets. Glijdt uit over iets glibberigs, stinkends. En door…

Ineens verwijdt de steeg zich. Rechts van haar ziet ze een open plek. De duisternis vervaagt er naar donkergrijs. Hemelwater stort er ongehinderd naar beneden. Hier moet ooit iets hebben gestaan wat is gesloopt, of ingestort. Lang geleden, aan de dichte begroeiing en het hoog opschietende onkruid te zien. Wat rest van het pand is de kelderverdieping waar maandenlange neerslag een grote, rechthoekige vijver van heeft gemaakt. Regen roffelt oorverdovend op het wateroppervlak en sluit alle omgevingsgeluiden uit. Of wacht… hoort ze toch iets? Een zacht geluid, nauwelijks hoorbaar. Als het miauwen van een jong katje. Ze tuurt ingespannen in het duister. Is dat… ze dacht echt even iets te zien. Een wit gezichtje. Wijdopen ogen. Daar ergens in het water. Maar het is te donker om er zeker van te zijn. Vullen haar hersenen in wat haar ogen willen zien? Ze tuurt. Ja, daar, een gezichtje. Heel even, en dan verdwijnt het weer. Het is het meisje. Die hufter heeft haar in de kelder gedumpt. Zonder te aarzelen klautert ze over een rand van bakstenen en onkruid, en laat zich in het water zakken. Tot haar heupen, tot haar borst, haar kin. Pas dan voelt ze vaste grond onder haar uitgestoken voeten. Ze voelt haar spieren verstijven, haar adem wordt afgesneden in het ijskoude water. Dit houdt ze niet lang vol. Ze waadt naar de plek waar ze het laatst de schim zag. Zware regendruppels spatten omhoog in haar ogen. Het zicht is bijna nul. Er drijft iets dichterbij. Iets harigs. Het schampt haar gezicht. Een hond. Een dode hond, met opgezwollen buik, de poten omhoog. Ze duwt het kadaver weg en zoekt door, schuifelend over de keldervloer, armen wijd om haar evenwicht te bewaren. Dan ziet ze een mutsje drijven. Ze duikt onder; ogen dicht, adem in, tot op de bodem, tastend. Kom op, Ida! Ze duikt nog een keer. Ze raakt iets, een handje, maar het is klein en zacht en glijdt tussen haar vingers door. Ze komt lucht te kort, moet proestend en sputterend boven komen. Bij de tweede poging lukt het haar iets van kleding te pakken te krijgen en het meisje boven water te krijgen. Het is te laat, het kind ademt niet meer. Ida buigt het meisje over haar arm, wrijft en klopt op haar rug en dan kokhalst het kind, een golf water volgt en ze begint te hoesten. Ze leeft. Maar daarmee is Ida er nog niet. Nu moet ze nog uit de volgelopen kelder zien te komen. En dat gaat niet. Het metselwerk brokkelt af. Onkruid laat los. De kleren van het meisje zijn zwaar van het water. Steeds valt Ida weer terug in de vijver. Haar krachten begeven het. Ze denkt aan de hond, poten omhoog. Dood. Nog een poging; furieus zoekt ze iets wat ze als opstapje kan gebruiken. Ja! Met haar tenen voelt ze een stuk puin. Als ze erop gaat staan kan ze hoog genoeg boven het oppervlak komen om een wat steviger rand van het fundament te pakken. Met een uiterste krachtsinspanning hijst ze zichzelf en het meisje de kant op. Hijgend zakt Ida op het gras ineen, verkleumd, rillend en trillend, niet wetend hoe het nu verder moet. Ze is uitgeput.

Dan wordt het kind in een grote jas gewikkeld. Een warm colbert glijdt over Ida’s eigen schouders.

‘Kom op, weg hier,’ zegt Katz.

Even later lopen ze het lantaarnlicht van de Warmoesstraat in. Een grote kring mensen staat om het lichaam van Van den Berg. Het kind rilt.

‘Hoe heet je?’ vraagt Ida.

‘Neeltje, Neeltje de Vries.’

‘Zullen we je moeder gaan zoeken?’

Het meisje knikt.

Schrijf je in voor de nieuwsbrief

Ontvang een GRATIS e-book bij je aanmelding en blijf altijd op de hoogte van het laatste nieuws rondom onze boeken.